
Ik zit in een plas vol platte beestjes. Het is koud en vuil. Met mijn handen graaf ik, woel ik. Er is daar niets. De slang is verdwenen. Ik mis haar. Traag ontdoe ik me van mijn huid en leg me schijfje per schijfje neer op de rand. Het laatste mijn vingers, want die heb ik nodig.
Om nog even te schrijven.
Schijfjes – heel dun en overal.
Hmm. U stoort me. Ik ben puin aan het ruimen. Niks ernstigs hoor. Dat gebeurt elke dag wel een keer of zo. In het licht van de tijd stelt het echt niks voor. Echt niet?
Koud? Wat zou! Natuurlijk heb ik het koud. Maar ik mag niet egoïstisch zijn. Mijn kleren heb ik aan de vissen gegeven. Ze hebben het nog kouder dan ik. Vooral die steur. Hij stond juist op punt kuit te schieten. Met een warme jas gaat dat vast veel beter. Kaviaar voor de feesten.
Hoe? Zegt U? de feesten voorbij? Ach, tja, dat heb ik dan gemist. Nu ja, volgend jaar opnieuw. Missen hé, want ik laat me daaraan niet vangen. Onder geen enkel mom. Me verwarmen? Hoe zou u dat wel willen doen? Extreme wrijving? Ah, leer bedoelt U. Oh ja, natuurlijk. Bedien U. Hoe had U het graag gehad? Neen, neen, echt geen probleem. Verdrietig? Ik? Ach, totaal niet. Neen, echt. Gaat u uw gang. En als u klaar bent, graag even uw voeten vegen. Neen neen, zoals iemand ooit adviseerde…
“…het getuigt van aandacht. Daarbij, zo genoemd worden, getuigt minstens van de beeldende aandacht die een persoon voor minstens één aspect van de andere persoon heeft. En dat, dàt is uiterst zeldzaam. Aandacht dus. Ik zou daar niet over klagen. En er gewoon op ingaan.”.
Ik blijf dromen.
Er zijn essentiëler zaken. Schijfje per schijfje ga ik verder. Er is genoeg om te kunnen dammen.
Damn.
Of zo...
Geen opmerkingen:
Een reactie posten