
Niets, er is niets. Niet de draad die me schrikt, het staal in mijn rug, de band rond mijn keel. En ik slik. Niets. Er is niets te slikken. De karigheid noch het vuur dat smeult, niet het stof waarin je nu in het zweet van je aanschijn... oh, wacht... we zitten in een verkeerde tekst. Was je niet in het aards paradijs en ik de verstoteling?
Niets, er is niets. Er is en er was....
Ik was mijn vuile kinderen aan de pomp. Ze overleefden weer de dag, mijn gedachten die ontkwamen, omkwamen. Mijn stilgeborenen die zij niet halen wou, mijn beelden die in de couveuse van drie punten wachten, onzegbaar en al versleten.
Mijn zusters springen niet maar lopen onder de roeden en tonen trots daarna de tekens op hun rug, bloedend diep. Ik vraag je: leg je hand in de mijne en erken ze als je onderschrift.
We slachtten een geit. Haar warme snuit blies wat stof in de hitte, het zand van glas.
Hier zijn geen rozen, meneer. Hier was jij en jij was gast, mijn-heer. Elke kier, elke spleet gepoetst ter jouwer ere. Het gras gemaaid, weet je nog. Je was zo streng. Je zei: mooi, ik zie het graag. Opgetogen.
Het is gras is weg en nog steeds. Er is niets. Hier is niets. Het landschap is glad opdat je niet zou struikelen. Behalve over die ene steen, Sekuru, nu je hand gevoelloos is en je voet zo zwaar versleept...