
ik zoek de
omheinde de
stad de schoot de
deur
-post de geur
de handlijn die
dag
je ging voor
goed.
vertaal je
heilige tong
niet
dag brecht
celan en
de anderen
dag
je adem
onverdeeld
uit puinland
wat doet dat er toe?
Ooit zal het anders zijn, morgen of daarna. Dan dans ik in de droge rivierbedding en spring over stenen tot het water weer ontspruit. Het geheugen zal geheugen zijn en mijn buik vol nieuwe dingen. Ik zal weer fluit spelen en gitaar en soms... schilderen. Of zo.
Nu – de hoofdstad van mijn lichaam ligt in puin, een bohémien bevolkt mijn gedachten met zijn gesettelde gelaat, maar uit zijn ogen vonkt het
"Ooit en nu zijn gelijk, maar verschillend ingekleurde prentjes".
Stop
Contact
Sterrenstof, vermengd met wat van je over blijft.
Stopcontact
Elektriciteit jaagt door mijn aders. Ik ken het effect, het gekneusde bloed tekent nerven op mijn arm. Het schilderij dat je aanbracht, je unieke penseel, leeft als een wereld. Bladen uit boeken, rivieren van tekst, woorden, nieuwe namen, deuren… een verleden wordt hertekend. Er stromen kinderen tussen de vingers van mijn onderlijf.
Ik dacht… ik dacht…
Mijn zachte gehemelte raakt verbeend. De woorden die ik als de theezakjes van mijnwerkers tegen het plafond van de kantine keil. Ik vloei het badhuis uit in beken van duizendmeterdiep gedolven roet. Zo diep ga ik voor je, met een aardappelmesje slechts. En ondertussen is enkel het botsen van gedachten tegen mijn binnenschedelwand, het haperen ervan in klanken achter mijn huig en het twijfelmoment van woorden spuwen of slikken… dagvullend mensverterend. Het denken zelf wordt een daad van geweld.
En schrijven… mijn ammunitie, mijn bombardement…
De spiegel rookt en in zijn damp verstrik ik, schrik ik als hij plots, daar, midden op de scène mijn woorden kreupel slaat, verpulvert in een zwijgen.
Maatstaf, ik meet je niet, mat je niet. Ik laat me vullen.
Uitrottende pijn in elk stuk dat ik ken en niet ken van mezelf, een handwijzer naar vergeten plekken, ik weet het weer: er is een buitenkant én een binnenkant én elk heeft nog zijn ongelijkbenige zijden. En plooien. Vooral daar deed het zeer. Een deken als cocon kan niet verhelpen en doet de pijn alleen maar harder botsen tegen mijn schil, mijn vel.
Uren van wakend slapen en andersom, uren van wezenloos zijn en wezens die me bezitten, kleine kaken die scheuren aan het weefsel in mijn nek en bijtend mijn schouderbladen ontzetten, terwijl mijn duimen schokken in reflex en kramp zich all over nestelt. De boa doet haar werk evenals de octopus. Alles sluit me in. Ik wil los, ik wil weg ik wil uit mijn huid.
Geen angst vandaag, geen paniek. Het is dat beeld van onder water of is het in de sky, het lege van de lucht of oceaan, het draaglijke lijkende dat kleuren en beelden, klanken vervagend mengt tot ingedikte cocktails van ver dat dichtbijer lijkt.
Ach, die figuur ben jij, omringd door een zwevende substantie van alles wat je gedachten produceren, in heel de volheid ervan? Je blijft niet stil zitten, je werkt aan die dingen, je grijpt ze terug, hervormt ze, knijpt ze, bindt ze, hanteert ze, herschikt ze ... het is een gek beeld, een sjiek beeld. Ik wil het heel dicht bekijken.
Het is goed als ik dit zie, een stroom - zo anders dan fantasie, het ontrolt zich onstuitbaar voor mijn ogen. Wat is dat dan als het iets anders dan fantasie is, als het allemaal zonder moeite, automatisch aan komt waaien en zich verder produceert?
Ik pluk in alles wat voorbij komt, maar sterker nog, het dringt zich op en zoals nu, als pijn alle deuren openzet, misschien zoals angst ook deed, word ik haast tot verdrinkens toe overspoeld. Niet zuiverend maar wijzigend, voor altijd of voor lang. Zonder verweer. Zucht. Er hoeft niet altijd weerbaarheid te zijn, er is ook overleveren, overgave. Zeer aanwezig als ik aan je denk. Wetend dat je er altijd bent
Je goochelt met zoveel stromingen, termen, kunsten, gedachten... Zóóó fascinerend. In je hoofd wil ik wonen. Verdomme, dat wat ik wil… Je geeft geen krimp, maar verder veel. En je blijft zeer aanwezig!
Met mondjesmaat voer je me de dagkaart. Als ik snak naar aandacht forceer je zonder spreken een weg in mijn brein, mijn hart, mijn buik. Ik sta het toe en leef alles wat je presenteert. Zout in mijn ogen maakt me blind en slechts vertrouwen kan me redden. Elf zonnen branden een ravage in mijn huid. Je kan het smeulen ruiken, geblust met eigen vocht. Een kleed van zure melk ligt als een film over mijn borst en buik. Walgelijk. Mooi eigenlijk. Een wazige schijn, met druppels bloed als rotte druiven. Je bent zo ver en geeft niet wat ik vraag doch wel wat ik (wellicht) kan gebruiken. Ik kan je haten om je creatieve gebaren, die me ondersteboven en binnenstebuiten keren en waardoor ik los kom van al wat rationeel lijkt.
Dat geef je me vaak en nu met Angst, dat gevoel van te klein en een onbeginbaarheid met te veel kleurpaden en uiteindelijk grijs, dooreen, onduidelijk. Dan weet ik het niet meer. Ik wil je horen wil je hand even voelen, gerust en warm, want rillen gaat niet over. Alles is los gekomen sedert jouw passeren. Wat heb je gedaan? Ik sla door.
Gekerfde rug en bloed. Ik wil weglopen nu, kan niet want ik plak. Er is iets dat me vastpakt, aantrekt en niet wil laten gaan. Ik wil los en toch ook niet. Ik kan niet verder kijken nu dan wat ik voel bij elk woord, bij alles wat ongenadig binnenkomt, wat je ook op me loslaat, honden, handen die bijten en scheuren en grijpen. Ik accepteer. Wat doe je met me? Je haalt me uit elkaar tot ik desintegreer. En net op dat moment ben je er. Verlossend, haast altijd provocerend, met rust waar nodig. Maar bovenal aanwezig.
Ik krul me als een dier op de mat bij de stoof. Ik kijk weer binnenin naar elk spoor dat je achterliet. Het vuur is even gesust. Niet geblust. Dat zal je wel voorkomen.