
Het monster dus. Soms ligt het in een hoek te kijken, terwijl ik koffie zoek. Met mijn linkerhand meestal. Soms met de rechtse. De ogen half geloken. Groen moesten ze zijn, bruin bleek snel tussen mijn vingers, ik vergeleek ze met de kleurenkaart. Ik twijfel er niet aan. Ik twijfel niet aan hem. Rook. Zes vingers en een gulzige mond. Rook dus. En ik krijg goesting. Monsters hebben dat effect. Het is een schandaal, hoor ik het koor zwellen. Ze kunnen me de boom in. Hij staat hier, een jonge plataan of zo, buiten, net onder mijn balkon. Onder mijn balkon waarlangs het naar beneden gaat, naar het kale veldje. En altijd toch die hardnekkige woestijnbegroeiing. De diepe bron, in de kloof als een breuk, een scheur in het landschap, geeft altijd water. Ik erger me een maat aan de onderburen die – pas terug uit Spanje – boter aan het karnen zijn. De indringende zolderakoestiek laat niets aan de verbeelding over. Ik sluit mijn lippen, zwijg. Slapen is er niet en als ik toch al dommel ligt het monster op de loer. Op de vloer naast het bed, met groen ontstoken ogen. Groen dus, of bruin. En op het vuur dat niet meer brandt, het koude vuur dan maar, tenzij het zo zal zijn dat groen de ogen binnen kijken en daar mijn hert bespeuren en ik zal zeggen: houd je stil want je gewei steekt meteen door mijn borst en het zal bloeden, waarop het hert eens stevig stoot en het monster kan drinken, op het koude vuur speelt een klavier de vingers. Geen melk die drupt. Ik ren en ren. Het gras staat hoog en aan weerszijden fluit de wind, de ene flinks de andere ragt. Ik kom mezelf daar tegen als het monster met de zeis dat uit zijn ogen bliksemt, me neer maait en snijdt en zegt: je kan rennen wat je wil maar je zal me cash betalen. Een zwaai van zijn staart snijdt me doormidden met de precisie van een cutter. Vaag zie ik de warme vrouw. Ik ben het kind en zoek zijn borst. De god met duizend tepels.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten