donderdag 31 januari 2008

45,40

Ik woon beneden, ondergronds, in donkere gangen en mijnen.
Ik ben de spreekwoordelijk geslagen modderfiguur en plat nu – van de emmers stront de laatste dagen ge-re-serveerd – bijt ik in het zand.
Ja, vandaag!

Maar morgen sta ik recht, uit opgedroogde slijkcocon en als ik dan mijn leden kraak valt laag na laag na laag beneden, ontpopt schiet ik de hoogte in, dreig* zwerk en nieuwe zeeën.

Mijn schip ligt klaar, ik hijs het zeil. De wind de wind komt aangereden. Daar is de boeg die klieft. Het harde natte hout stijft ongenadig en snellend drijft zich in de open schelp. Slechts dankzij water is dit mogelijk, snijdt de boeg, en eet de coquille, zo scheurt het schip de golven.

Ik hef het ijzer, keer mijn rug en roep: 45,40.
Met klokke stem.
Ik lach!

* (droog, dreg, dreig, bedreig)

kapitaal

Het zwarte zaad kraakt
akelig
tussen mijn tanden.
We strooien woorden,
lezen aren
om te eten en
de buik mee te verwarmen.
Ze verteren matig.
Het nieuwe regime
is onbarmhartig.

Zou het op Guantanamo
beter zijn
of ook zo koud?
Hier is nog keus:
Doe ik vandaag
het licht aan
dan wel de ver(w)arming?

gewricht

Het leeft in onvoorspelbaarheid, gaat zijn eigen gang, breekt door en ongepast... Neen! Het is nooit ongepast. Als het me overneemt scheurt de vloer abyssaal onder mijn voeten en spreidt het firmament. Zeeën vloeien naar rivieren en woestijnen zweven naar oneindigheid. De huid wordt een vlakte met duinen die verplaatsen bij elk gebaar en valleien van warmte. Het is altijd naakt onder de kleren van sodade. Het is mooi.

Water, voeten uit elkaar. Zand, benen uit elkaar. Hand, lichaam klaar. Luister! Buig een beetje. Blind haast, tunnelzicht. Lang geleden. Wat gaan we nu doen? Je kleren uit. (diepe zucht terwijl ik dit schrijf, bloed dat golft en bonst en bochten mist... herinnering - en sedertdien niets anders meer dan wisselen van slaan en strelen. Het begroten van een gebeurtenis - een toevalligheid welhaast - als een gewricht, als meest intensieve tijd
van een leven. De aanwezigheid waarmee hij is en blijft. Nog steeds. De bomen worden gekapt en op de lege vlakte, de vaste punten niet te nagesproken, worden wegen gemarkeerd, ongebreideld kriskras door elkaar, als paden in de pampa. Het landschap ondergaat. Het registreert. Het deed niet meer dan dat, dacht ik. Niets was minder waar. Het werd die dag geresusciteerd.

Welgemikt landt de az zaghayah!
Daar is geen zachtzinnigheid bij van tel om dergelijke omslag te bekomen, enkel af en toe een zachte pauze. En dát is balsem, oneindig heerlijk. Er was daar een vergissing van sodade of alleszins een inschattingsfout, want nooit voorzien, nooit verwacht de extensie, het spreid- noch diepte-effect. De sleep van sterren, sneeuw en ijs, het magma, de explosie van vulkanen, lavastromen, as en modder. Het vuur. Vuur in ogen. Vuur, vuur, vuur dat warmt en brandt en brandt. Zalf me dan, verdomme. Nooit gedacht. Het dagelijkse werk, de uitputting, de sporadische voldoening, de kracht van de dunne arm. Het altijd weten van het zijn, en toch soms twijfel. De eenzaamheid.

Nzou dwaalt solitair en op haar brede rug spreid ik de benen in haar nek. Haar slurf troost achteloos, als de hand na de pijn. Ik tel de jaspis onderhuids en staar de verte in en aan de einder op de horizon staan woorden die nu betekenis krijgen. Invulling als het ware. Ligamenten in een zinnig leven. Zo donker soms. Zo nieuw met ondoordringbaarheid van een taai maagdenvlies. Ik moet er door. Ik wil gewoon en snijd.
En is het snijden in mezelf en is het eigen pijn... het moet zo.
Verder nu, de nieuwe weg is ruim en eng gelijk. Kijk toch.

Een verleden wordt herschreven.

Daar loopt de sherpa, een eeuwigheid vooruit.
Inhalen kan ik hem niet. Wel volgen. Proberen ten allen prijze.
Op mijn eigen manier.

woensdag 30 januari 2008

takkenwijf

Ik ben niet zachtzinnig.
Zou je wel willen!
Wil je dat ik zacht ben?
Ga dan
en koop een schaap
of een angorakonijn
of een pelsen jas.
Ik ben niet zacht,
er groeien takken uit mijn ogen
als ik je bekijk
en in mijn hand rust een
glasscherf.
Dacht je dat het diamant was?
In hoeveel sprookjes geloof je wel?
Maar als ik je bekijk
dan weet je het
en mijn streling
zal je niet licht vergeten.
Je ziet maar. Ik ben er.
Met takken.
Met glas.

dinsdag 29 januari 2008

foto door het raam


Het is nacht, sterren, kou en nevel. Op de houten stoel zit het. Wit, doorzichtig haast, geombrageerd door wolken voor de maan. Stil. Aanwezig in de open plek die daar was. Het past in de contouren van die leegte, als een dwaallicht neergestreken in een verre tuin. De veren handen rusteloos over microlandschap, kuiltjes, putjes, welvingen, de kruin, het kruis tussen mond en geslacht en over de houten armleuningen. Hout. Het verhout (zich), zacht. Zo stil dat het blijven zitten mag.

Wacht. Een deur gaat open. Geur. Een achteloze hand steunt even. Stilte. Inhaleren. Rust. Nacht. De raven zwart. Het hard... hardt...hart… (klopt. Nu. Nu. Nu. Nu…stil maar!). Het blijft roerloos in présence. Ongenaakbaar haast, doch even krimpt het hout, waarmee het vereenzelvigd is als een genster valt en bijt, en zucht onmerkbaar voor de hand die het brandmerk wrijft. Donker gaat ze terug naar binnen, samen met de eigenaar, en door het venster kijkt het de Ander achterna, blijft het kijken, registreert:

Benen die zich verhaken, bladerende vingers, ogen vliegend, vleiend, vloekend, zoekend op papier, die zich vermaken. Een dichter? Een filosoof? Frans? Spaans? Van deze of van vorige eeuw? Ernstig? Mooi? Grappig? Spits? Geladen? Een uitspraak, een woordspeling, een zinswending, een concept?

En achter het raam groeit uit de ogen, de handen, de verstrengelde benen, als uit marmer gehouwen of op doek gezet met snij-precisie van een scalpel, een tekst.

Het kijkt toe en ziet verschijnen. Woord na woord, gekozen, gewogen. Vreemd: apart betekenen ze quasi niets en dáár ontstaat warempel toch… een uniek verhaal. Alsof de tekens doordrenkt zijn met zijn eigen bloed, de tekst ontstaat als door osmose met de vingertoppen, een rechte weg tussen gedachten en motoriek zo lijkt… Hoe simpel het klinkt. Hoe waanzinnig. Hoe waanzinnig mooi haast zelfs.

Het blijft waar het is, kijkt van buiten naar binnen met ogen die fotograferen. Beeld na beeld, een film wordt gecreëerd. Een prent voor besloten kring.

Het is van een droomsubstantie, het is de stoel, het is de tuin, het is het pad, de steen, het hout. Het is het hout. En als hij weer met zacht gesleep het pad met voeten treedt, de stoel inneemt en rookt, de stilte aanweziger maakt met de draden van zijn gepeins (hoe graag zou het in dat hoofd willen kruipen en de gedachten betasten, proeven zelfs met al de smaak voorhanden, de gulzigheid en de vreugde, het vieze gezicht bij een of ander…) dan denkt het, onder de warme plek waar het alleen de schittering van ogen ontwaart, het oplichten van de sigaar die weldra wordt gedoofd, de onderhuidse tekens in gedachten: “Doof mijn vel met vuur.”

Wacht, de gloeiing van de asse… kleurt het wit van het.
Een vreemde scarificatie… niet grijs maar een roos op vlees.
Oneiromantie op … droomsubstantie.