
Het is nacht, sterren, kou en nevel. Op de houten stoel zit het. Wit, doorzichtig haast, geombrageerd door wolken voor de maan. Stil. Aanwezig in de open plek die daar was. Het past in de contouren van die leegte, als een dwaallicht neergestreken in een verre tuin. De veren handen rusteloos over microlandschap, kuiltjes, putjes, welvingen, de kruin, het kruis tussen mond en geslacht en over de houten armleuningen. Hout. Het verhout (zich), zacht. Zo stil dat het blijven zitten mag. Wacht. Een deur gaat open. Geur. Een achteloze hand steunt even. Stilte. Inhaleren. Rust. Nacht. De raven zwart. Het hard... hardt...hart… (klopt. Nu. Nu. Nu. Nu…stil maar!). Het blijft roerloos in présence. Ongenaakbaar haast, doch even krimpt het hout, waarmee het vereenzelvigd is als een genster valt en bijt, en zucht onmerkbaar voor de hand die het brandmerk wrijft. Donker gaat ze terug naar binnen, samen met de eigenaar, en door het venster kijkt het de Ander achterna, blijft het kijken, registreert:
Benen die zich verhaken, bladerende vingers, ogen vliegend, vleiend, vloekend, zoekend op papier, die zich vermaken. Een dichter? Een filosoof? Frans? Spaans? Van deze of van vorige eeuw? Ernstig? Mooi? Grappig? Spits? Geladen? Een uitspraak, een woordspeling, een zinswending, een concept?
En achter het raam groeit uit de ogen, de handen, de verstrengelde benen, als uit marmer gehouwen of op doek gezet met snij-precisie van een scalpel, een tekst.
Het kijkt toe en ziet verschijnen. Woord na woord, gekozen, gewogen. Vreemd: apart betekenen ze quasi niets en dáár ontstaat warempel toch… een uniek verhaal. Alsof de tekens doordrenkt zijn met zijn eigen bloed, de tekst ontstaat als door osmose met de vingertoppen, een rechte weg tussen gedachten en motoriek zo lijkt… Hoe simpel het klinkt. Hoe waanzinnig. Hoe waanzinnig mooi haast zelfs.
Het blijft waar het is, kijkt van buiten naar binnen met ogen die fotograferen. Beeld na beeld, een film wordt gecreëerd. Een prent voor besloten kring.
Het is van een droomsubstantie, het is de stoel, het is de tuin, het is het pad, de steen, het hout. Het is het hout. En als hij weer met zacht gesleep het pad met voeten treedt, de stoel inneemt en rookt, de stilte aanweziger maakt met de draden van zijn gepeins (hoe graag zou het in dat hoofd willen kruipen en de gedachten betasten, proeven zelfs met al de smaak voorhanden, de gulzigheid en de vreugde, het vieze gezicht bij een of ander…) dan denkt het, onder de warme plek waar het alleen de schittering van ogen ontwaart, het oplichten van de sigaar die weldra wordt gedoofd, de onderhuidse tekens in gedachten: “Doof mijn vel met vuur.”
Wacht, de gloeiing van de asse… kleurt het wit van het.
Een vreemde scarificatie… niet grijs maar een roos op vlees.
Oneiromantie op … droomsubstantie.