
Deze plek is koud net als ik. Het vuur staat laag. De kilte nodigt uit tot hibernatie, terwijl de kikkers en padden, koud bij uitstek zogenaamd, in staat van ontregeling al op weg zijn naar het slijk waaruit ze weleer kropen, point of return, ultieme plek om te paren. (gedachte: pas toe op mensen! – vernietig het biotoop, gooi het broek vol met beton en weg, nageslacht voor eeuwig! – Andere gedachte: als al de mensen eindelijk eens uit het slijk kruipen! Och neen, laat maar. Wat exclusiviteit is niet slecht. Inclusiviteit ook niet, ten andere, maar dat is een ander discours).
Het is koud. Ik draag handschoenen zonder vingertoppen, drink warm water en draag twee jassen boven twee pulls en een t-shirt. Ik wacht tot vannacht voor ik wat wijn zal drinken.
Padden ja, en kikkers, naakter dan naakt. Onder al mijn namaakpels ben ik hetzelfde. Die gedachte blijft heerlijk. Het geeft niet. Neen, het geeft wel verdomme! Maar… ik kan lezen. Ik kan schrijven, me boos maken, lachen, roepen, zingen, dansen, als ik dat zou willen. Ik kan huilen, genieten van mijn eigen lichaam, van de nacht, de fantasie, boeken, kunst. Het kost me niets. Gelukkig heb ik wat verzameld de voorbije jaren, een noodrantsoen aan brainfood. Gelukkig is er een eiland waar ik af en toe kan landen of vanwaar iemand een oversteek maakt. Een woord, of twee. Onverwacht van aard. Gelukkig.
Het kijkt me aan, begrijpt het niet. Wil uit de verpakking. Het is woest, heeft geen boodschap aan zacht, lief en aardig. Het is de echte kant die is. Die overblijft als ik verdwijn. Het is de startvonk, de weg naar escalatie, het kanaal van het magma, de krater van de vulkaan én de explosie, de kracht, het vuur, de lava. Ik lever het mijn vel, mijn landschap, mijn oppervlak. En terwijl ik lever ben ik overgeleverd aan.