
Het is ochtend en ik houd me vast aan een kop koffie. Het bed was goed, lekker warm, lekkerder dan het mijne. De nacht kon langer duren dan gewoon. Verder leek alles bizar. Waarom ik daar zat, hoe ik daar kwam en hoe ik dacht: ik heb een vreselijke kater!
Mijn ogen dwalen naar rijke rijen boeken en mensen.
Ik hang vast aan ogen van schitterend amfibool, gevlamde eb en mahonie, vingers die in een baard plukken, handen en armen die onverwacht explosief gesticuleren en woorden, uitdrukkingen, tussengooisels als ‘pff’ en ‘oech’ en lach en gedachten kleurrijk boven de glazen tafel schilderen, om daarna even plots stil te vallen in een schoot van magere benen die zelfs om elkaar geslagen nog toelaten dat beide voeten de grond raken. Ik wil mijn handen op die knieën leggen.
Ik houd me vast aan een kop koffie. Zwart legt hij een isolatielaag tegen mijn binnenkant terwijl ik mij uiterlijk als vanouds niet laat kennen. Tenminste, dat denk ik. Ik stort een bodem in mijn maag, een shot cafeïne, om me niet te verliezen in gedachten van 'utterly confused'.
Een vrouw beweegt, die rusteloos zorgt. Ik zou ook haar graag nader zien. Het is een stroeve situatie. Ik kijk haar achterna, plak mijn blik op haar rug en denk aan haar handen. Exemplaren waar een vrouw slechts mee gezegend kan zijn. Zij heeft een hoofdprijs denk ik, terwijl ik ze tracht te (be)grijpen met mijn ogen, om zeker niets te verliezen. Ik voel met mijn zintuigen, de warmte, het droge grote comfort, het reliëf van groeven, gewrichten van ‘arbeid’. Handen die nu onzichtbaar bij hun drager blijven.
Ze loopt binnen, dan weer buiten.
Het valt me op, hier aan tafel kijken twee mannen haar achterna. Het heeft iets… vragends (Waar loopt ze heen?). Iets hulpeloos bijna. Zeker van de ene. Iets van: ‘Laat me niet achter. Je komt toch wel spoedig terug…”.
En dan is er zelfgebakken brood. Van die andere, haast vogelachtige handen, als kieviten op een veld, met onnavolgbare vlucht - dat duiken, zwenken, stijgen, rusten….
Ik had gezegd: “Ik wil ze zien en voelen”. Dat mocht en deed ik dus. Als haast het enige toelaatbare.
Ik palpeer ze beiden (zou mijn ogen willen sluiten) en voel ze als braille. De nagels, het bot, de huid, het vlees van de muizen. Ik navigeer als vanouds tussen metacarpalen, vind snuifdoos en webbing. Zoek de ijkpunten, maak een mentaal plan en hang alles vast in mijn eigen vingerprent.
Dat ben ik, prentenverzamelaar. Van onzichtbare platen. Het handencabinet…
Met kijken en voelen van handen als puur genot.
Gisterenavond lijkt onwezenlijk.
Boven de kruimels van het brood, denk ik: “Did I overstay my time?” (Bij het afscheid wordt me duidelijk van niet). Ik maak mijn vesting terug rond, sluit alles dicht door de handen samen rond het brood te leggen. Daar sluit de cirkel, het fort, de ton, de noot.
Zij vertrekt en geeft een hele warme hand. Ik voel…
Eerlijk was mijn verlangen, duidelijker mijn hoop: Een mens leren kennen, misschien vrienden.
Ik kijk van binnen naar buiten. Alsof ik er zelf niet was. Mijn ogen zijn daar gebleven, op dat gezicht. En als met een laserpen snijd ik lijn na plooi, de baard, de lange nek daaronder, kwetsbaar als Nzou’s plek.
Er dwarrelen letters en woorden, geprojecteerd in beelden op muren, boeken en plafond… in mijn onrustige hoofd, maar het gevoel is goed.