Kwart na vier. Iemand komt me wakker maken. Het is zover. Het vuur wordt ontstoken. Het vriest en nog steeds schijnt de bijna volle maan. De rijp op de takken is inmiddels dik en verlicht de plek in het bos. Het hout is doordrongen van kou en vocht. De vlammen willen niet pakken. Sommige stukken blakeren en krijgen een Mondriaan-achtig patroon. Het vuur is zwak nog daar. Telkens het zich op één plek lijkt vast te bijten, lost het op een andere. En toch… de mensen zijn geduldig. Ze willen dit vuur echt. En het vuur zelf is hardnekkig onder de handen van de vuurmakers, het weet dat het sterker is dan hout maar moet overtuigd worden. Ach, hoe zat dat weer? Soms moet je gedwongen worden om iets te willen…?
Ik hoor de roep van de uil en stel me hem voor. Geruisloos zijn zijn vleugels, zijn ogen scherp.

De veertig stenen ter grootte van dikke kinderkoppen hebben een paar uur tijd om op te warmen – ach, hoe eufemistisch klinkt dat: om roodgloeiend te gaan zinderen! – voor ze de hut zullen verwarmen en rond zeven uur ’s ochtends is het zover. We kleden ons uit. De koude is draaglijk bij het nu uitbundiger vuur. Door de stijgende warmte ontdooit de berijpte dauw op de takken en valt hoorbaar én voelbaar als kleine projectielen. Het is tijd. We buigen ons door de lage opening, vrouwen en mannen.
De hut is koel maar warmer dan de buitenlucht - de eerste ronde koud. Ik laat geen druppel zweet.
Dán doen de stenen hun werk, ik schuif met mijn voeten tot bij de pit. Van dan af wordt het heerlijk. Al snel vallen druppels uit mijn nek. Als tergende vingers kruipen ze langs mijn rug omlaag, traag en met een indringend gevoel. Het doet pijn en tegelijk ook niet. Het is jeuk en kriebel waar ik niet bij kan en het houdt niet op. Het is vreselijk en ik wil nog meer. Veel meer. Ik wil die vingers voelen.
Hitte vult de lage kleine ruimte met meer dan twintig mensen. Geen speldenknop licht kan binnen dringen. Ik raak mezelf aan waar het zweet over me glijdt. Het voelt zo heerlijk. Ik voel me vrij. Naast me weet ik een zwangere vrouw. Het kind draait zich binnenin... twee baarmoeders, zo vertelt ze me. Haar borsten waren zo mooi.
Genot
Dat er gehuild wordt en geroepen, getierd, gebruld… kan voor mij de pret niet drukken. Ik lever me over aan haast wellustig genieten. Mijn lichaam is volledig ontvankelijk. Het genot overstijgt mezelf en hoe meer hitte er komt, hoe meer dit lichaam wil. Er is de verrukkelijke combinatie van de fysieke impact die de daadwerkelijke hitte heeft en de gevolgen daarvan op het ademen, met anderzijds de pure vreugde (mag ik dit nu agape noemen?) die vrijkomt, die het beleven wijzigt.
Ik besef dat ik mijn vervloeking van het verleden waar maak. Mijn lichaam vandaag is even naakt als toen ik werd geboren. Ik houd van elke plek ervan. Ik raak het ongegeneerd aan. Mijn kale kop voelt heerlijk en absorbeert en stoomt en ook de rest van mijn blote lijf… Zo ben ik terug een heel klein kind dat ongebreideld geniet van zichzelf. Zo wil ik niet meer dat kind zijn dat plots zijn naaktheid ontdekte onder de beschuldigende blikken van de ouders. Zo ben ik nu wie ik ben, helemaal. Ik toon mezelf, geen kind meer, maar op weg naar mens. Ik bén en raak in extase.
Het voorhang gaat open. Wie wil kan even naar buiten.
Wie wil nu niet? Wie wil nu niet het contrast ervaren van de haast satanische hitte tegen de vriesbeet buiten? Ik kruip naar het vuur en daar, onder de vallende snippers zware rijp, strek ik me languit, hef ik mijn armen, krom mijn rug lordosaal… en kijk in de klimmende zon (en blijf erin kijken...).
De maan is onder. De zon stijgt traag maar fenomenaal tussen de beladen bomen. Haar licht is anders en feller en doet de omgeving gloeien, doet in me een intensiteit groeien en slaat me tegelijk met een gemis. Ik denk aan enkele warme woorden. Tja… Ik delf mijn vingers in partjes sinaas en zuig het sap eruit. Ik denk aan…
