
“Schrijf dan!” wil ik roepen… maar er is geen stem. “Toon je gezicht, verdomme!”
Ik moet mijn ogen sluiten wil ik nog zien. Alleen als ik naar binnen keer is er een wereld. Ik loop langs purper gevlekte paden, boorden van blauw en rood en groen. Tast met vingers hoe diep ze reiken. Onzichtbaar ondervlaks weten ze waar zijn handtekening stond. In honderdvoud.
Water.
Water… kan ze niet wassen, noch de tijd.
Hij sloeg me open, eindelijk vloeide de rivier de beddingen voorbij.
De maan groeit en neemt weer af. Ik kruip uit sneeuwbeladen wolken en ook het wit veegt niet uit wat hij achterliet. Vriest het verlangen nog sterker in mijn huid.
Ik zoek je ogen, je gezicht. "Praat met me!" roep ik luid. Ik dwaal af naar buiten. Onder het ijs op de vijver laat ik mijn lijf, mijn ogen daarentegen hebben een zetting van schors en mos.
Ik kijk, zie je bezig. Zelf onzichtbaar geïmmobiliseerd kan ik niets. Het vuur bevroren doch niet kwijt. Ingemetseld in wachten en angst en désir in een sarcofaag van tijd en mettertijd. Vier muren en een scherm met beelden . De wand komt dichterbij en zonder verweer deins ik terug, tevergeefs, daar is geen ruimte. Weer. IJslaag, een glazen kast, een kist van uren tot maanden… alles onzichtbaar effectief. Waartoe?
En vertrouwen.