woensdag 31 maart 2010

the Real?

“La Specola” (Museo di Storia Naturale) : Florence, Italy *

What is this mysterious jouissance? Imagine (a real clinical case, though) two love partner who excite each other by verbalizing, telling to each other, their innermost sexual fantasies to such a degree that they reach full orgasm without touching, just as the effect of "mere talking." The result of such excess of intimacy is not difficult to guess: after such a radical mutual exposure, they will no longer be able to maintain their amorous link – too much was being said, or, rather, the spoken word, the big Other, was too directly flooded by jouissance, so the two are embarrassed by each other’s presence and slowly drift apart, start to avoid each other’s presence. THIS, not a full perverse orgy, is the true excess: not "practicing your innermost fantasies instead of just talking about them," but, precisely, TALKING about them, allowing them to invade the medium of the big Other to such an extent that one can literally "fuck with words," that the elementary, constitutive, barrier between language and jouissance breaks down. Measured by this standard, the most extreme "real orgy" is a poor substitute.

S.
Žižek

* Wax model with human hair in rosewood and Venetian Glass case; Probably modeled by Clemente Susini (around 1790) - photo: Joanna Ebenstein

dinsdag 30 maart 2010

geloof!


"Maybe we just need a different chicken..."
Slavoj Žižek

zondag 28 maart 2010

terugblik


ik vloek. in mij de schotten, het dreunen van muziek, vals bloed dat door de oren suist, het vallen steen na steen, doek na doek

en als ik naar mijn handen kijk of naar mijn borsten, blijft
een lege huid, ontvet en uitgelekt, klaar om verder af te sterven
tot de nieuwe dag waar dan de zon, die trut, haar kattenharenadem blaast
doorheen

de huid, het huis
ik was een vrouw

zaterdag 27 maart 2010

-152


sweet disposition?

zondag 21 maart 2010

146

"Oh, you ca’n’t help that," said the Cat: "we’re all mad here. I’m mad. You’re mad."
"How do you know I’m mad?" said Alice.
"You must be," said the Cat, "or you wouldn’t have come here."
(L. Carroll, Alice in Wonderland)

Spaarzaam het niet alleen, het samen aan tafel, dachten we, maar het vuur brandde door mijlen heen en de ogen waren dezelfde. Iets ouder zijn we nu, nu de locatie weg valt en lichamen blijven. De gedachten. De stem. Het zwijgen. Het vuur dat brandde als weleer.
De borden zijn gevuld en de maaltijd duurt als toen het offerdier uren de snijplank benam, de potten op hete stenen en de in de hand gesneden rape. Vlees gleed in vloeibaar goud en we veegden onze wangen met de rug van elkaars hand. Ik wou alleen in je ogen kijken en naar je vingers luisteren wat je zei. Vuur tot diep in de nacht en vóór de ochtend weer. Er is materie die branden blijft.

Er is geen (w)oord om te spreken van gemis of van gewoon graag zien op deze onbekeken plek. Twintig weken, een halve dracht. Je zou denken dat het haast verschrompelt, maar allerminst, het leeft. En hoe!
Ik blijf hierop het antwoord onschuldig, als de doofstomme kat, zwanger van een buik vol gedrochten. Zin en waan krioelen door elkaar, immaculaat of soms god-met-ons, het autistische geluk voor de omgeving van de locked-in, afscheidingen van sereniteit of dat ik het niets lees als je raakt hier niet. De boodschap perverteert. De binnenkant van een ei heeft maar vorm door de schaal, het weekdier dat een mens is door de Ander. Ook niet raken is contact.

Ik zoek je aanwezigheid, het woord dat spleet, het golven van een arm. Ik was een melktrapper en onverzadigbaar.
Een ah en een tja, een que en zwijgen en betekenis krijgen, taal die ik zoek ontglipt, die ik niet meer schrijf... Ontbreken spreekt. Ik noemde het zus of zo en zei je: dit kende ik nog nooit, terwijl ik nu bekennen moet, opnieuw, het niet te kennen.
Ontwakend kijk ik in het oog van de cycloop en hoop te vinden dat de zwart-te openscheurt in écriture automatique, letterbraken uit de leegte. Ik zie wat strepen, een tak, een engels paard, drie punten, adem die stokt en een ingevroren traan waarin het licht breekt op een doek. Daar springt uit een graf (niet) meer dan kijken, tegels wijken van de muur, een onzichtbare hand schrijft, vliegenpoten brengen al de tekens in de war. De harlekijn lacht en in de scheur van zijn geluid dringt rook-waar, brandt tussen zes vingers. Een monster spat omhoog en leven beurt op uit sporen ernaast waar de klok nooit meer of minder maar veranderlijk dan eemig keer slaat. Ik klop op de kettingkast en daar gààn de gewichten.

We lachen want het klokkenspel is altijd gereed voor een charge terwijl de wijzers nooit de juiste tijd verrichten. We lachen zwarte vlammen op wit en smeren rojtmanvuur. Het slijk is zacht en in de schelp van mijn binnenbuik groeit... Ik zeg niet meer wat ik zei, ik zeg het niet meer maar het blijft. We lachen...

Lachers hebben geen brood.
De grijns is het laatste dat verdwijnt.
Ik zie hem nog steeds.

zaterdag 20 maart 2010

donderdag 18 maart 2010

kein Zweck


Die Welt ist dem Menschen zwiefältig nach seiner zwiefältigen Haltung. Die Haltung des Menschen ist zwiefältig nach der Zwiefalt der Grundworte, die er sprechen kann. Die Grundworte sind nicht Einzelworte sondern Wortpaare.
Das eine Grundwort ist
das Wortpaar Ich-Du. Das andere Grundwort ist das Wortpaar Ich-Es, wobei ohne Änderung des Grundwortes, für Es auch eins der Worte Er und Sie eintreten kann. Somit ist auch das Ich des Menschen zwiefältig. Denn das Ich des Grundwortes Ich- Du ist ein anderes als das des Grundwortes Ich-Es.
Das Grundwort Ich-Du kann nur
mit dem ganzen Wesen gesprochen werden. Das Grundwort Ich-Es kann nie mit dem ganzen Wesen ausgesprochen werden. Die Welt der Erfahrung gehört dem Grundwort Ich-Es zu. Das Grundwort Ich-Du stiftet die Welt der Beziehung.

(Uit: Martin Buber - Ich und Du 1923)

vrijdag 12 maart 2010

diè klotsel bloed !


ek wag in my hart

my hart (ek het nooit gedink dat ek
oor hart sou uitwei nie, die klotsel bloed
in pypies en kraakbeen
is 'n toring

sodat ek jou van ver kan sien kom
oor die windkaal heuwels
met skraal bome verskroeide winkende vingers
oor die suisende wit vlakte
met my hand bo die oe (verspied verspied)

die feestafel staan gedek, die musikante wag sluimerend
in hulle manelle soos dromende pikkewyne
met die aandster skreeu die krieke in die vlei
ek luister asemloos vir jou voeteval
(waar dool jy tussen skaterende wolwe?)

ek hang 'n lantern in die venster
en stuur my ore uit in helikopters
(het jy genoeg padkos saamgebring vir die lang tog?)
ek klim die trappe van my hart gereeld op
voedsel en drank sal my lippe nie aanraak sonder jou nie

en hoor jou in die maanlose klowe ruis
kom jy dan nooit nader nie?

soos 'n skildwag leun ek oor die borswering van my hart
en kneus dit met rondtrappery van my moedelose voete

breyten breytenbach

donderdag 11 maart 2010