woensdag 9 november 2011

XLVII - fumée de fumées




hoofdstuk
borststuk
achterlijf
7
9
11,§ 11, de heerlijkheid van J.

zondag 6 november 2011

XLVI - jacobsladder

inter se reprehensiones non sunt vituperandae, maledicta, contumeliae, tum iracundiae, contentiones concertationesque in disputando pertinaces indignae philosophia mihi videri solent. [28] Tum Torquatus: Prorsus, inquit, assentior; neque enim disputari sine reprehensione nec cum iracundia aut pertinacia recte disputari potest. sed ad haec, nisi molestum est, habeo quae velim. An me, inquam, nisi te audire vellem,

Het is niet dat de vleugels die ik vertouw falen, wat men ook wil doen geloven - oh mistig woord. Ze falen niet maar worden moe van tijd tot tijd, terwijl het hart hart blijft en indringend de geur van verbrande freins (het koor in re-). Niet zo indertoen, de losse teugel, de overtuiging, gehalsterd, gevierd, dicht en tot slot vakkundig opengewrikt. Millimetergolven doorheen fijnstoffelijkheid en zo een berijken. Verstrooid licht, schitterend door lamellen van herinnering als zonnen die door woorden breken, door een vraag, een gebod, een j'ouis, ook al weet je dat je... ik dat ik... Ik hef het glas en zie er de wijngaarden in, die zuidelijker geur en gloed van bergen voorafgaan. Het druipen van honingmeloen op een strakker koord, messcherp goud op snee dat vinger na vinger zich mengt met bloed van de intieme lezer, en een palet met warm tot woeste kleuren. Slaapt het serpent in de holte van mijn mond? Of krult het straks weer als een vraag in een bodemloze cultuur? Omgekeerd zal ik dan kijken, ellipsisch, en plantvoeten in weerstandsmemorie maar ook: het lachend vallen zoeken - als een gek doorheen het dek van alle symboliek - dat mogen stuiteren in een andersheid en dan niet meer weten. Slechts het gewijs in de sporen die je liet. Schilder je nog en met welk gerief.
Misschien hef ik een glas vannacht alvorens een cocon te zoeken in verlangst, de dubbelkoppige, het domein van ochtend, nacht en ongehoorde wee, als aangejaagd gedachten nagels slaan in herinneringshuid. Denken is een regenbui die niet stopt. Licht smelt aan de horizon en houten ogen ontluiken in het morgengezicht



hoofdstuk 7, §10, § 11, p.1 e.v.
hoofdstuk 11, §11, p.4-6
o.a.

vrijdag 4 november 2011

XLV - roet & vuur

summum bonum diceret, primum in eo ipso parum vidit, deinde hoc quoque alienum; nam ante Aristippus, et ille melius. addidisti ad extremum etiam indoctum fuisse. [27] Fieri, inquam, Triari, nullo pacto potest, ut non dicas, quid non probes eius, a quo dissentias. quid enim me prohiberet Epicureum esse, si probarem, quae ille diceret? cum praesertim illa perdiscere ludus esset. Quam ob rem dissentientium

M
e
t
e
n
Meten gaat niet - wegens verschillen en dus zeggen we dat alles even is. Mij lijkt een om het even, kijkt het om de hoek of - zelfs - staart het onverschillig. Ik dacht dat er een weten was. Naar beneden kijken met mijn hand. En de waaiers met vingertoppen over de afgrond. Ik wil je naasten, dacht ik.

Zij schrijven en praten de wereld leeg maar het zeggen doe jij. Terwijl ik wacht.
De wereld trekt door.

Waar ik mijn voeten hef - ik heb geen naam - trekt het leven een grafiek in mijn eelt. Die wordt driedimensioneel. Een naam krijg ik niet. De dieren die passeren heffen sloom de poot in een het hoeft niet meer. Er stuift zout in mijn ogen.

Je lacht en vrijt en vloekt. En sterft.
Hoe doe je het, vraag ik je: snijden. Amputeren.
Je bekleedt het niet. Het heeft geen naam.
Het is ver
s
t
o
t
e
n.



hoofdstuk 11, §11, p.3

dinsdag 1 november 2011

all eyes

amfibool³

As soon as we enter the symbolic order, the past is always present in the form of historical tradition and the meaning of these traces is not given; it changes continually with the transformations of the signifier's network. Every historical rupture, every advent of a new master-signifier, changes retroactively the meaning of all tradition, restructures the narration of the past, makes it readable in another, new way.

Thus, 'things which mean nothing all of a sudden signify something, but in a quite different domain'. What is a 'journey into the future' if not this 'overtaking' by means of which we suppose in advance the presence in the Other of a certain knowledge - knowledge about the meaning of our symptoms - what is it, then, if not the transference itself? This knowledge is an illusion, it does not really exist in the other, the other does not really possess it, it is constituted afterwards, through our - the subject's - signifier's working; but it is at the same time a necessary illusion, because we can paradoxically elaborate this knowledge only by means of the illusion that the other already possesses it and that we are only discovering it.

S. Žižek - The Sublime Object of Ideology, p.58



Het is ochtend en ik houd me vast aan een kop koffie. De nacht was te kort. Alles lijkt bizar: waarom ik hièr zit, hoe ik hier kom en hoe ik me afvraag: heb ik een kater!

Mijn ogen dwalen in de registers van mijn geheugen.
Ik hang vast aan ogen van schitterend amfibool, gevlamde eb en mahonie, vingers die in een baard plukken, handen en armen die onverwacht explosief gesticuleren en woorden, uitdrukkingen, tussengooisels als ‘pfff’ en ‘oech’ en lach en gedachten kleurrijk boven de tafel schilderen, om daarna even plots stil te vallen in een schoot van magere benen die zelfs om elkaar geslagen nog toelaten dat beide voeten de grond raken. Ik wil mijn handen op die knieën leggen.
Ik houd me vast aan een kop koffie. Zwart legt hij een isolatielaag tegen mijn binnenkant terwijl ik mij uiterlijk als vanouds niet laat kennen. Tenminste, dat denk ik. Ik stort een bodem in mijn maag, een shot cafeïne, om me niet te verliezen in gedachten van 'utterly confused'.
En zijn die haast vogelachtige handen, als kieviten op een veld, met onnavolgbare vlucht - dat duiken, zwenken, stijgen, rusten….
Ik had gezegd: “Ik wil ze zien en voelen”. Dat mocht en deed ik dus.
Ik palpeerde ze beiden (zou mijn ogen willen sluiten) en voelde ze als braille. De nagels, het bot, de huid, het vlees van de muizen. Ik navigeerde als vanouds tussen metacarpalen, vond snuifdoos en webbing. Zocht de ijkpunten, maakte een mentaal plan en hing alles vast in mijn eigen vingerprent.
Dat was ik, prentenverzamelaar. Van onzichtbare platen. Het handencabinet…
Met kijken en voelen van handen als puur genot.

Mijn ogen zijn daar gebleven, op dat gezicht. En als met een laserpen snijd ik lijn na plooi, de baard, de lange nek daaronder, kwetsbaar als Nzou’s plek.
Elke dag sedertdien.


1 nov. 2007 - 1 nov. 2011